- ouvrir
- ouvrir [oevrier]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 opengaan2 〈+ sur〉toegang geven (tot) ⇒ uitkomen (op), uitzien (op)3 beginnenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈+ à〉openen (voor) ⇒ opendoen (voor), openmaken (voor), openzetten (voor)2 openen ⇒ beginnen♦voorbeelden:1 ouvrir l'appétit à qn. • iemands eetlust opwekkenouvrir un chemin • een weg aanleggen〈techniek〉 ouvrir un circuit • een stroomkring onderbreken〈informeel〉 ouvrir la lumière, le gaz • het licht, het gas aandoenouvrir l'oeil • oplettenouvrir un passage à qn. • een weg voor iemand banenouvrir la porte à • de deur openzetten voor, mogelijk makenouvrir la radio • de radio aanzettenouvrir un robinet • een kraan opendraaienouvrir les yeux à qn. • iemand de ogen openen〈informeel〉 il n'y a pas moyen de l' ouvrir • je kunt er geen woord tussen krijgen2 ouvrir un dossier • een dossier aanleggenIII s'ouvrir 〈wederkerend werkwoord〉1 opengaan ⇒ geopend worden, beginnen2 〈+ sur〉toegang geven (tot) ⇒ uitzien (op)3 〈+ à〉ontvankelijk zijn (voor) ⇒ openstaan (voor)4 〈+ par〉beginnen (met)♦voorbeelden:1 la foule s'ouvre sur son passage • de menigte wijkt voor hem uiteenil s'est ouvert à son amie • hij heeft zijn hart bij zijn vriendin uitgestort¶ s'ouvrir un chemin, une voie • zich een weg banens'ouvrir le crâne en tombant • een gat in zijn hoofd vallens'ouvrir les veines • z'n polsen opensnijden1. v1) opengaan2) uitkomen (op), uitzien (op)3) beginnen4) openmaken (voor)5) beginnen2. s'ouvrirv1) opengaan, beginnen2) uitzien (op)3) openstaan (voor)4) beginnen (met)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.